Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3891

Datum uitspraak1999-02-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/2723 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/2723 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en de Directeur-Generaal van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, drs R.IJ.M. Kuipers, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens zijn rechtsvoorganger, de Directeur-Generaal van de Arbeid, begrepen. Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Roermond op 4 maart 1997 onder nr. 95/905 AW K1 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 28 januari 1999. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr J. Lamme, juridisch adviseur te Bussum. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Reyman en ir F.G. Jansen, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. II. MOTIVERING Het in dit geval toepasselijke Beoordelingsvoorschrift personeel Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Bv) is op 30 september 1994 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1994 gewijzigd. In deze uitspraak wordt, tenzij anders aangegeven, naar de voordien geldende tekst verwezen. Omtrent appellants functioneren als auditor/geneeskundig inspecteur van de Arbeid in het tijdvak van 1 januari 1992 tot 1 januari 1993 heeft zijn chef C, hoofdinspecteur, op 19 maart 1993 een beoordeling opgemaakt, die uitmondde in een score A voor de functievervulling als geheel. Appellant heeft hiertegen overeenkomstig artikel 6 van het Bv bij de beoordelingsautoriteit, C - districtshoofd van het 1e district van de Arbeidsinspectie - bezwaren ingediend. Deze beoordelingsautoriteit heeft de beoordeling op 24 december 1993 gewijzigd, daarbij de totaalscore in B gewijzigd en de beoordeling - nadat appellant te kennen had gegeven zijn bezwaren te handhaven - overeenkomstig artikel 7 van het Bv aan gedaagde als bevoegd gezag voorgelegd met het verzoek de behandeling over te nemen. Na advies van de (interne) Adviescommissie Bezwaren Personeelsbeoordeling heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 29 juli 1994 - abusievelijk namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid - appellants bezwaar ongegrond verklaard en de beoordeling, zoals deze op 24 december 1993 was gewijzigd, ongewijzigd vastgesteld. Nadat appellant daartegen beroep had ingesteld, heeft de rechtbank zich met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aanvankelijk onbevoegd verklaard en na gegrondverklaring van het verzet daartegen het beroep alsnog ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de Raad ambtshalve dat de beoordelingsautoriteit, nu hij bij zijn wijziging op 24 december 1993 niet geheel aan appellants bezwaren tegemoet kwam, niet bevoegd was de beoordeling vast te stellen. Dit was ingevolge de artikelen 6, 7 en 10 van het Bv aan gedaagde voorbehouden. Het bestreden besluit is derhalve het primaire besluit. De rechtbank had het daartegen ingestelde beroep ter behandeling als bezwaar naar gedaagde dienen te zenden. Derhalve komt de aangevallen uitspraak reeds op die grond voor vernietiging in aanmerking. Partijen hebben de Raad verzocht om het primaire beroepschrift niet alsnog ter behandeling naar gedaagde te zenden. De Raad willigt dit verzoek in nu partijen daardoor niet in hun belangen geschaad worden. Hij zal derhalve het beroep ook ten gronde beoordelen. Appellant stelt dat het bestreden besluit geen stand kan houden, onder meer omdat geen mede-beoordelaar is aangewezen, artikel 6, vierde lid, van het Bv niet in acht is genomen en de beoordeling feitelijk onvoldoende onderbouwd is. De Raad meent dat deze grieven doel treffen. Ingevolge artikel 3 van het Bv wordt voorzover mogelijk meer dan één beoordelaar - op grond van diens (mede-)verantwoordelijkheid voor het functioneren van betrokkene - aangewezen, met het oog op de zorgvuldigheid, volledigheid en objectiviteit. Blijkens de toelichting zal dit in het algemeen de naasthogere chef zijn, maar kan het wenselijk zijn iemand anders in te schakelen die meer zicht heeft op het functioneren van betrokkene. Volgens 's Raads vaste jurisprudentie zal slechts bij hoge uitzondering met één beoordelaar kunnen worden volstaan. Dat is denkbaar in het uitzonderlijke geval dat de als mede-beoordelaar in aanmerking komende functionarissen op het functioneren van de betrokkene in het geheel geen zicht hebben. Juist in het onderhavige geval was er reden niet van dit uitgangspunt af te wijken, gezien de zeer negatieve waardering van appellants functioneren en gezien de aanleiding van de beoordeling. Immers naar gedaagde heeft betoogd, waren de gesprekken tussen appellant en de eerste beoordelaar over appellants functioneren geëscaleerd en was er een patstelling ontstaan, die de eerste beoordelaar door het opmaken van een in rechte toetsbare beoordeling hoopte te doorbreken. Bovendien was de mogelijkheid van een tweede beoordelaar voorhanden, aangezien hoofdinspecteur D, die zoals ter zitting is gebleken tevens plaatsvervanger van het districtshoofd was, als zodanig meermalen stukken van appellant onder ogen heeft gehad. Gelet hierop en op de omstandigheid dat hij in een latere fase vanwege zijn werkrelatie met appellant als informant door de beoordelingsautoriteit is geraadpleegd, is gedaagdes stelling dat deze functionaris onvoldoende zicht op appellants functioneren had om als mede-beoordelaar te kunnen optreden, niet houdbaar. Aangezien aanwijzing van een tweede beoordelaar dus niet onmogelijk was, heeft gedaagde in zoverre in strijd gehandeld met het Bv. Dit gebrek is niet geheeld doordat de beoordelingsautoriteit na appellants bezwaren tegen de door de eerste beoordelaar opgemaakte beoordeling alsnog D voornoemd en coördinerend auditor E als informanten heeft geraadpleegd. De zorgvuldigheid en objectiviteit eisen dat anderen die door een werkrelatie zicht op de betrokkene hebben, reeds bij het opmaken van de beoordeling worden ingeschakeld en niet pas in een volgende fase. Ook appellants bij de beoordelingsautoriteit gemaakte bezwaar is niet met de vereiste zorgvuldigheid behandeld. Appellant heeft zijn bezwaar aan de hand van concrete voorbeelden schriftelijk toegelicht. De beoordelingsautoriteit is daarop niet concreet ingegaan en heeft voorts in strijd met artikel 6, vierde lid, van het Bv, gehandeld door de beoordelaar niet om haar schriftelijke - tevens aan appellant over te leggen - visie op appellants bezwaren te vragen, maar te volstaan met het maken van aantekeningen van de mondelinge reaktie van de beoordelaar. Daardoor is appellant geschaad in zijn mogelijkheden om zich tegen de waarderingen van de eerste beoordelaar te verdedigen. Voorts worden de gegeven waarderingen ten aanzien van de wijze waarop appellant in 1992 bij de uitoefening van de vier onderdelen van zijn taak heeft gefunctioneerd, feitelijk niet (toereikend) onderbouwd. Eerst ter zitting van de Raad is namens gedaagde een aantal concrete feiten genoemd - zoals de wijze waarop appellant in zijn benadering van bedrijven bij de uitvoering van het nieuwe handhavingsbeleid zou zijn tekortgeschoten - die er indertijd toe hebben geleid om twee taakonderdelen met een A te waarderen. Door deze wel zeer late en slechts mondelinge concretisering, waaruit ook niet de frequentie van de tekortkomingen is gebleken noch of en zo ja op welke wijze appellant daaromtrent is terechtgewezen, is niet voldaan aan de volgens 's Raads vaste jurisprudentie op het bestuursorgaan rustende verplichting om in geval van negatieve waarderingen in rechte aan te tonen dat deze op voldoende gronden berusten. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de bij het bestreden besluit vastgestelde beoordeling met onvoldoende zorgvuldigheid totstandgekomen is en niet op een deugdelijke motivering berust, zodat dit besluit moet worden vernietigd. De aangevallen uitspraak moet - mede op deze grond - worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van kosten wegens aan appellant verleende rechtsbijstand, zijnde in eerste aanleg een bedrag van f 1.775,-- en in hoger beroep een bedrag van f 1.420,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het primaire beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond; Vernietigt dat besluit; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 3.195,--, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 515,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 1999. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) A.W.M. van Bommel. HD 22.02 Q